Een mens missen. Intens missen omdat zij of hij er niet meer is. Niet zomaar een mens. Maar ‘mijn’ man, ‘mijn’ kind, ‘mijn’ oma, ‘mijn’ vriend, ‘mijn’ moeder, enz. Kortom: iemand met wie ‘ik’ ‘mij’ diep verbonden voel, voelde, nog altijd voel. Iemand om wie ‘ik’ gaf, die ‘ik’ heel goed kende, liefhad, waardeerde, mee kon praten, lachen, huilen. Iemand wiens leven met het ‘mijne’ verweven was en die nu een scheur, een gat, achterlaat. Iemand die definitief weg is. Dood.
Het klinkt cru, maar een ander zo missen, zo intens missen—de pijn, het verdriet, de slapeloosheid—is een zegen! Want het betekent dat ‘ik’ gehecht was aan het leven. En nog altijd ben. Dat ‘ik’ levensvreugde heb gekend. Dat ‘ik’ met dezelfde intensiteit van ‘mijn’ verdriet nu, toen heb liefgehad, en nog steeds liefheb. Want zou het niet oneindig veel droeviger zijn als ik niets voelde? Geen pijn, geen verdriet. Maar een vreemde leegte. Een ondefinieerbaar gevoel van onverschilligheid. Misschien wel opluchting. Alsof die affaire met die ander ‘me’ te lang ging duren en ‘me’ teveel heeft afgemat om nog maar iets te voelen. Ook dat komt voor.
Een ander zo missen betekent ook dat ‘ik’ tot de diepere lagen van het mens-zijn ben doorgedrongen. Geheel tegen ‘mijn’ wil in trouwens. Liever was ‘ik’ erbuiten gebleven. Liever verkeerde ‘ik’ in een wereld die nog intact was, ‘mijn’ wereld van voor het verlies. Liever was ‘ik’ deze confrontatie uit de weg gegaan. ‘Ik’ wist wel dat de wereld gebroken is. Maar alleen van horen zeggen. Op veilige afstand van ‘mij’ vandaan. Die wereld is voor altijd voorbij. ‘Ik’ behoor nu tot hen die geraakt zijn door verlies. Tot hen die lijden en treuren. ‘Ik’ zie hen. En zij zien ‘mij’. De band is daar. Veel woorden zijn hier niet nodig. In het begin dacht ‘ik’ nog: Hoe ga ‘ik’ dit overleven? Wil ‘ik’ nog wel? ‘Ik’ bedoel: leven. Ja, ‘ik’ wil leven. Want er zijn ook anderen. Anderen van wie ‘ik’ houd. Die ‘mij’ nodig hebben. En van wie ‘ik’ nodig heb dat zij ‘mij’ nodig hebben. ‘Ik’ wil leven. Verder leven voor die anderen. En dan niet als iemand die alleen maar gebukt gaat onder het verdriet om ‘…’. Niet als iemand die geknakt door het leven gaat. Maar hoe doe ‘ik’ dat? Waar is het script dat ‘mij’ vertelt hoe ‘ik’ dat gedaan krijg? De tijd verstrijkt. Dagen, weken, maanden misschien. Het ongeloof van het eerste moment is weg. Het is écht gebeurd. Dat zie ‘ik’ nu wel in. Maar het verzet is nog groot. Woede. Woede dat het gebeurd is. En ook de onmacht. De frustratie dat ‘ik’ er niets aan kan doen. Wat kan ‘ik’ doen? Hoe kom ‘ik’ ‘mijn’ dagen door? ‘Ik’ sla een foto-album open. ‘Ik’ zie ‘…’ weer. Als de dag van gisteren. Vrolijk lachend. Als een levende toen nog in leven. En die nu tot even komt in ‘mijn’ herinnering. ‘Ik’ moet lachen. En huilen. Huilen ook van geluk. ‘Ik’ weet nu wat ‘mij’ te doen staat. ‘Ik’ wil ‘…’ bewaren alsof ‘…’ nog leeft voor mij. Bewaren in mijn hart. Gedenken zo goed als ik kan. Een plaats geven waar ‘ik’ contact kan maken met ‘…’. Misschien praat ‘ik’ nog met ‘…’ in mijn hoofd. Of hardop wanneer er verder niemand is. Misschien heb ik een klein altaartje in het huis met een mooie ingelijste foto van ‘…’ waar ik af en toe een kaars brand.
Ongemerkt ben ‘ik’ godsdienstig geworden. ‘Ik’ heb een altaar. ‘Ik’ verricht rituelen. ‘Ik’ bid zelfs. En ik reken op een Ander, een onmogelijke Ander, die voorbij leven en dood ‘mij’ in contact brengt met ‘…’. En soms ontvang ik een teken. Dat kan niet anders. Daar moet ‘…’ wel achter zitten…
ds. Arie Jan van der Bom